Al sinds de geboorte van ons kleinkind passen wij op. Ze komt iedere week op vrijdag bij ons. We halen haar op uit school en na het avondeten gaat zij naar huis. Inmiddels zijn haar ouders gescheiden en zien wij ons kleinkind bijna niet meer. Kunnen wij een omgangsregeling afdwingen?
Ouders verantwoordelijk voor contact met grootouders
Ouders zijn de aangewezen personen om het contact tussen grootouder en kleinkind vorm te geven. Zij zijn hoofdzakelijk verantwoordelijk om het conflict met de grootouder op te lossen. Lukt dat niet, dan kunnen grootouders zich wenden tot de rechter. De rechter is degene die het verzoek tot omgang beoordeelt.
Ik ben familie. Is dat niet genoeg?
Rechters baseren zich op de wet, verdragen (o.a. het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind) en uitspraken van andere rechters. Alhoewel het recht op familieleven hoog staat aangeschreven, is het enkel zijn van familie of bloedverwant niet genoeg.
Uit de Nederlandse wet volgt dat een kind recht op omgang heeft met zijn ouders en degene die in nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De grootouders worden op dit moment niet expliciet in de wet genoemd. De grootouder moet daarom aantonen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Dit is een ontvankelijkheidsdrempel. Pas als de grootouder in zijn bewijslast slaagt, is de grootouder ontvankelijk in het verzoek en zal de rechter het verzoek verder behandelen.
In 2021[1] is een motie ingediend om de ontvankelijkheidsdrempel te verlagen. Op 17 mei 2023 is een wetsvoorstel ingediend en voorgesteld om toe te voegen dat een grootouder die in familierechtelijke betrekking tot het kind staat, vermoed wordt in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind te staan. Als de aanvulling in de wet wordt opgenomen, dan hoeft de grootouder de nauwe persoonlijke betrekking bij aanvang van de procedure niet meer aan te tonen. De rechter zal dan beoordelen of de verzochte omgangsregeling in het belang van het kleinkind is en rekening houden met de stellingen die bijvoorbeeld de ouders hebben ingenomen.
Wanneer stelt de rechter geen omgang vast?
Als de omgang niet in het belang van het kind wordt geacht, dan zal het verzoek worden afgewezen. Uit de Nederlandse wet volgt dat omgang niet in het belang van een kind is en door een recht ontzegt kan worden als:
- omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of;
- de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of;
- het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of;
- omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Hoe zal de rechter beslissen?
De beslissing van de rechter hangt ook af van de feiten en de stellingen die de belanghebbenden in de procedure hebben ingenomen. De rechter houdt bij de beoordeling rekening met de belangen van de grootouder(s), de ouder(s) en het kind. Daarbij zal ook gekeken worden naar de nauwe persoonlijke betrekking en een normale grootouder-kleinkind-relatie. Die kan per (gezins)situatie verschillen en dat is ook in huidige rechtspraak terug te zien. Veelvuldig speel de frequentie van het contact voor de conflictsituatie een rol, waarbij het uitgangspunt moet zijn dan het contact tussen grootouder en kleinkind meer dan gebruikelijk plaatsvond. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij veelvuldig oppassen, door (langdurig) inwoning maar ook door het geregeld afreizen naar de kinderen als de grootouders in het buitenland wonen.[2]
Wat zijn mijn kansen?
Veranderingen na scheiding zijn onvermijdelijk. De frequentie van het contact kan worden beïnvloed door de afspraken die ouders met elkaar maken over onder meer de zorgregeling. Houdt als (groot)ouder(s) rekening met het welzijn van het (klein)kind. Wilt u advies op maat? Neem dan contact met ons op.
[1] Kamerstukken II 2020/21, 31 265, nr. 87.
[2] Hof Den Haag op 7 april 2021.